Essays over identiteit, nabootsing en geweld
Roman
Fleur Jaeggy, ‘De gelukzalige jaren van tucht’ – obsessief verliefd
– Wat als je ouders, je school en je leerkrachten tekortschieten –
“Op mijn veertiende zat ik op een kostschool in Appenzell.” Zo laconiek begint Fleur Jaeggy’s roman De gelukzalige dagen van tucht uit 1989. Dat de roman geënt is op het leven van de schrijfster is geen geheim: de Italiaanstalige Zwitserse auteur (°1940) liep net zoals de ik in haar boek school in verschillende meisjespensionaten. Centraal in de korte roman staat de verhouding tussen de ik en de één jaar oudere Frédérique die op een dag plots – “midden onder het middageten” – op school arriveerde. Jaeggy laat haar ik-figuur jaren later niet romantisch-idyllisch, maar ongegeneerd eerlijk terugkijken op haar kostschooljaren en op de cruciale rol daarin van deze bijzondere kostschoolliefde. “Fenomenaal proza. De leestijd is ongeveer vier uur. De herinneringstijd, net als voor zijn auteur: de rest van je leven.” Aan het woord: een vriend van haar, Nobelprijswinnaar Literatuur in 1987, Joseph Brodsky op de flap van de Nederlandse vertaling. In deze bespreking zoom ik echter enkel in op de hoofdrol die fascinatie, nabootsing en jaloezie speelden in deze ongewone liefdesgeschiedenis en die de ik hier sans gêne prijsgeeft.
Wanneer de ik op veertienjarige leeftijd Frédérique voor het eerst ontmoet, zit ze niet op haar eerste kostschool. Ze blijkt enig kind te zijn van een moeder die vanuit Brazilië haar directieven naar het schoolhoofd in Zwitserland stuurt en van een rondreizende vader die haar soms in de vakanties meeneemt op hotel en haar nu en dan een brief stuurt. “Eerst hadden ze me achtergelaten bij een oude dame, een van mijn grootmoeders. Op een dag besloot ze dat ze mijn gezelschap niet langer kon verdragen, ze zei dat ik opstandig was. (…) Dankzij haar heb ik op veel kostscholen gezeten, heb ik directrices, eerwaarde moeders, moeder-oversten, mères préfètes leren kennen, maar niet één had het gezag van mijn grootmoeder. Ik had altijd het gevoel dat ik hen kon beduvelen, dat hun macht slechts tijdelijk was, ook al kuste ik hun hand.” (p. 28) Ook de opleiding op haar huidige kostschool weet haar amper te boeien: “Ik deed Frans en Duits en algemene ontwikkeling. Ik deed helemaal niets. Van de Franse literatuur herinner ik me alleen Baudelaire.” (p. 6)
De ik wil Frédérique vanaf het eerste moment dat ze haar zag. Elk meisje op het internationaal Bausler Instituut voor meisjes van rijke komaf blijkt een innig vriendinnetje te hebben of te willen hebben: ze willen “een stel” worden. De jongere Margot doet verwoede pogingen het hartsvriendinnetje te zijn van de ik. De ik valt voor Frédérique en daarna ook voor Micheline, een meisje dat een paar maanden later in het pensionaat opduikt: “Ze leek op een bepaalde manier op Rita Hayworth in Gilda. Haar rode haren waren prachtig, een prooi, ze leken wel gefotografeerd. Toen ze de Speisesaal binnenkwam viel er opeens een stilte. Bestek bleef roerloos in de lucht hangen. Matrozen zouden hebben gefloten.” (p. 61)
De innige vriendschappen tussen de meisjes zijn niet stiekem en geheim, maar open en bloot, voor iedereen zichtbaar, ze worden zelfs aangemoedigd door het hoofd van de kostschool, Frau Hofstetter – die zelf een opmerkelijk intieme band lijkt te hebben met het enige Afrikaanse meisje. Maar de verhoudingen tussen de ik en haar Duitse kamergenote, tussen de ik en Margot, tussen de ik en Micheline en helemaal op het einde tussen de ik en het Afrikaanse meisje geven vooral meer reliëf en kleur aan het exclusieve, verwarrende verlangen van de ik naar Frédérique.
Alhoewel alles lijkt te draaien rond Frédérique is zij niet de hoofdfiguur in deze korte roman. De ongrijpbare Frédérique fascineert de ik en dus de lezer, maar het is veeleer de fascinatie zelf van de ik die centraal staat, de poging van de ik om Frédérique te “veroveren” – het sleutelwoord in de eerste (niet genummerde, korte) hoofdstukken. Een fascinatie die ook lang nadat Frédérique vroegtijdig de kostschool moet verlaten, blijft nazinderen.
Volgens Jean Baudrillard hebben wij “een innerlijke drang waardoor wij mensen blijkbaar allen worden bezield, de drang om onze eigenheid te manifesteren door ons van de anderen te onderscheiden, meer bepaald om ons af te zetten tegen wat anderen nog niet zijn, wij zelf nog slechts zijn en ons gelijk te stellen aan wie reeds hoger staan dan wij.” Wanneer de ik Frédérique voor het eerst ziet, blijkt onmiddellijk hoe fascinerend de ik haar vindt: “Haar gelaatstrekken waren die van een standbeeld, hooghartig. Misschien wilde ik haar daarom veroveren. Ze had niets menselijks. Ze leek ook afkerig van alles. Het eerste wat ik dacht: die is daar verder in gegaan dan ik.” (p. 9) Dat wordt een paar pagina’s verder bevestigd: “Vanaf de eerste dag heb ik met haar samen willen zijn, en met haar samen zijn betekende in feite haar ziel in bezit nemen, samenzweren, daarbij op alle anderen neerkijkend.” (p.21) Enkele weken later lijkt de ik eindelijk geslaagd in haar opzet en ook nu worden de andere meisjes mee in de weegschaal gelegd. “Het is zinloos dat ik erop blijf hameren dat ik voor geen enkel ander meisje belangstelling had en dit gezegd hebbende zou ik in een verhoor kunnen antwoorden, toegeven dat ik mogelijkerwijs verliefd was op Frédérique. (…) Zo tegen het einde van het eerste trimester waren we een stel, ik hoefde haar niet langer te zoeken of op haar deur te kloppen en te zeggen: ‘Je te dérange?‘” (p. 43)
Volgens René Girard begeren wij wat andere mensen begeren. Wij weten niet wat we moeten begeren. Daarom imiteren we de begeerte van anderen. Al in het eerste hoofdstuk zegt de ik dat zij het handschrift van Frédérique imiteerde: “Tijdens haar jaren op kostschool ontwikkelt elk meisje dat een beetje ijdel is een eigen beeld van zichzelf, een soort dubbelleven, ze verzint een manier van praten, lopen en kijken. Toen ik haar handschrift zag was ik met stomheid geslagen. (…) Uiteraard deed ik alsof ik niet verrast was, ik keek er amper naar. Maar stiekem oefende ik. En vandaag de dag schrijf ik nog steeds net als Frédérique, en hoor ik dat ik een mooi, interessant handschrift heb. Niemand weet hoe hard ik erop heb gestudeerd.” (p. 7)
Maar de ik imiteert nog zoveel meer van de door haar aanbeden Frédérique. Als op p. 73 de titel van de roman – De gelukzalige jaren van tucht – letterlijk ter sprake komt, is het voor de aandachtige lezer maar al te duidelijk dat, alhoewel Frédérique net daarvoor van de kostschool werd gehaald, de gelukzaligheid van die tucht geen pleidooi is voor een bepaalde vorm van opvoeding, maar alles te maken heeft met wat Frédérique voor de ik betekende: “Ik wist dat Frédérique niet zou schrijven. Toch volhardde ik in het genot om tot op de bodem van mijn neerslachtigheid te gaan als bij een krenking. Het genot van de teleurstelling. Dat was niet nieuw voor me. Ik kon dat al waarderen toen ik acht was, intern op mijn eerste kostschool, een katholieke. Misschien waren dat wel de mooiste jaren, dacht ik. De jaren van tucht. Het is er als in een roes, licht maar voortdurend aanwezig, tijdens de jaren van tucht, de gelukzalige jaren van tucht.”
Discipline is namelijk iets wat Frédérique – vreemd genoeg – hoog in het vaandel droeg: “Gehoorzaamheid en discipline waren de pijlers van de orde op het Bausler Instituut. Frédérique gaf dag na dag het goede voorbeeld.” (p. 40) Dat doet ze niet omdat ze er zo van houdt, maar omdat net die attitude ervoor zorgt dat ze geen problemen kan krijgen: “Frédérique zei tegen me dat ik een esthete was. Voor mij een nieuw woord, dat echter direct betekenis kreeg. Haar handschrift was van een esthete, dat begreep ik. Haar algehele minachting was van een esthete. Fredérique verborg haar minachting achter gehoorzaamheid en discipline, ze was zeer eerbiedig. Ik kon niet zo goed veinzen.” (p.14)
De ik weet Frédérique te veroveren, geeft (aan de lezer) toe dat ze verliefd is geworden, maar op geen enkel moment is er sprake van een kus, een innige omhelzing of . . . Meer nog, elk lichamelijk contact lijkt verboden. Maar het is vroeg in de roman duidelijk dat de ik meer wil, veel meer: “‘Wat is er met je?’ ‘Waar denk je aan?’ vroeg ze. Eindelijk heeft ze me gevraagd waar ik aan denk. Een punt voor mij. Ik dacht maar aan één ding: de wereld binnentreden. Maar dat zou ik nooit opbiechten. Niets antwoordde ik, Frédérique, ik denk aan niets. Soms dacht ik aan haar, terwijl we praatten, aan haar schoonheid, haar intelligentie, aan iets wat volmaakt was in haar. Er zijn nu zoveel jaren voorbij en nog steeds zie ik haar gezicht voor me, een gezicht dat ik in andere vrouwen heb gezocht, en nooit heb gevonden. Ze was absoluut volmaakt. Op het griezelige af. ik heb haar dat nooit simpelweg kunnen zeggen of haar mijn bewondering kunnen opbiechten, aangezien ik vanaf de eerste dag, ondanks een zeker gevoel van minderwaardigheid ten opzichte van haar, wist dat we bepaalde fases moeten doorlopen om een band te krijgen. Net als in een gevecht. En ik móést haar veroveren. Alles was zo verheven en gespannen, de woorden, de toon, het gedrag werden gewogen, het vergde een zekere geestelijke training. Ik vraag me af of we na een paar weken elkaar omarmd zouden hebben in plaats van te praten. Het was ondenkbaar: we hebben nooit elkaars hand vastgehouden. En we zouden het belachelijk hebben gevonden. Op de paden zag je meisjes die hand in hand liepen, lachten, ‘vriendinnetjes speelden’, paartje speelden. Bij ons was sprake van een soort verbetenheid die elke lichamelijke uiting in de weg stond.” (pp. 18 – 19)
Voor de ik stond er zoveel meer op het spel. Handje vasthouden, een kus geven … dat was voor kleine, onschuldige meisjes. De ik ontdekt hier – op jonge leeftijd – een bouleverserende, allesverslindende liefde voor een medemens en alle onzekerheid die hiermee gepaard gaat. Wat wil die andere? Wat wil Frédérique? Wil zij hetzelfde? De onzekerheid van de ik kan ook ingegeven zijn doordat Frédérique blijkbaar een verhouding met een jongeman had: “Ik wist van die verhouding en wenste haar uiteraard geen idylle toe.” (p. 42) Maar vertelt Frédérique de waarheid? “Het flitste door mijn hoofd dat Frédérique een ander leven aan het verzinnen was.” (p. 43).
De verhouding tussen de ik en Frédérique komt onder nog meer hoogspanning wanneer de flamboyante, vrolijke, wereldse Micheline op de school arriveert en de ik zich ook tot haar aangetrokken voelde. Waarom? “Wat Micheline van het leven wilde was plezier maken, en wilde ik dat niet ook? Soms had ik er veel spijt van dat ik Frédérique verwaarloosde, andere keren gaf het me een soort voldoening. Ik deed het met opzet. En ik zag Frédérique, onveranderd, die met niemand praatte, afzijdig van ons allen, afzijdig van de wereld, en dan had ik naar haar toe willen gaan, tegen haar willen zeggen dat het voor mij maar een grapje was, ontspanning, dat ze me moest laten spelen. Zodra ik dat soort dingen dacht deed ik het tegenovergestelde. Was ik soms Frédérique aan het straffen voor mijn liefde voor haar?” (p.64)
Maar als de ik enkele emotioneel-dubbelzinnige maanden later plots afscheid moet nemen van Frédérique die definitief naar huis moet terugkeren omdat haar vader is gestorven, daagt het haar: “Die dag sloeg me de schrik om het hart. Iets onherroepelijks. Ik rende naar haar kamer.” (p. 65) Daar is ze al niet meer, maar in het station van het stadje kan ze haar alsnog een laatste keer zien: “Ik zei wat ik voor haar voelde, verklaarde haar mijn liefde.” (p.66) Tevergeefs. “Ik was kwijt wat ik in mijn leven het belangrijkst had gevonden, de lucht was nog steeds blauw, geheugenloos, alles verlangde vurig naar rust en geluk, het landschap was idyllisch als de idyllische en wanhopige tijd van het volwassen worden.” (p. 66) “Dat is wat Frédérique deed, ze is verdwenen. Ik liep naar de kostschool terug en vulde mijn tijd met lijden, wat ook een manier is om hem te vullen.” (p. 66)
Nog veertig pagina’s lang – een leven lang zo lijkt het wel – zal de ik rouwen om het verlies van haar Frédérique en om wat had kunnen zijn. Ze raakt verbitterd en cynisch. Een levende dode. Ze walgt van het voor haar uitgestippelde leven in haar nieuwe kostschool: “Het uur naderde waarop ik me moest opmaken om een huisvrouw te worden. Ze vonden een kostschool vlak bij een meer, het Meer van Zug, dat bekendstaat om zijn taarten met kirsch.” (p. 86) “Waar denken meisjes aan? Minstens de helft verlangt naar de dood en naar een kerk en naar al die kleren.” (p. 88)
“Orde en onderwerping, je weet maar nooit wat die voor uitwerkingen hebben als je volwassen bent. Je kunt crimineel worden of, als de tijd zijn werk doet, een verstandig mens. Maar getekend zijn we allemaal, vooral de meisjes die tussen de zeven en tien jaar kostschool achter de rug hebben. Ik weet niet wat er van hen is geworden, ik weet niets meer van hen. Het is alsof ze dood zijn. Alleen eentje, Frédérique, heb ik overal gezocht, omdat ze voor me uit loopt. En ik ben altijd op haar brief blijven wachten. Zij hoort niet bij de doden. Het stond voor mij onomstotelijk vast dat ik haar nooit meer terug zou zien, en ook dat dankzij onze opvoeding: je de mooie dingen ontzeggen en het goede nieuws vrezen.” (p. 85)
In haar volwassen leven zal de ik Frédérique toch nog een paar keer opnieuw ontmoeten en twintig jaar na hun afscheid in het station krijgt ze alsnog een brief. Maar telkens blijkt dat het levenspad van haar geliefde, mooie, intelligente, afstandelijke Frédérique – waarschijnlijk net als dat van haarzelf – helemaal niet over rozen is gelopen. Integendeel.
Hoe het leven verder liep voor de ik als volwassen vrouw kom je als lezer niet te weten. Je kan alleen maar hopen dat zij inderdaad de schrijver is geworden van deze schitterende maar donkere roman. Maar dat zal dan wel ondanks haar ouders, haar school en haar leerkrachten geweest zijn.
Naschrift
Voor wie de ondertitel en de laatste zin te kort door de bocht vindt …
Kinderen en leerlingen zouden moeten in een geborgen, liefdevolle omgeving opgroeien en school lopen. Ouders en leerkrachten moeten positieve modellen zijn, naar wie ze kunnen opkijken, die ze willen imiteren. Zij moeten daarbij oog en oor hebben voor wie hun kinderen/leerlingen als model kiezen en vooral ook hoe ze met elkaar omgaan, wie ze navolgen en wie ze tot zondebok maken – in de terminologie van René Girard.
De ik in De gelukzalige dagen van tucht had geen liefdevolle ouders die positieve aandacht hadden voor haar. De leerkrachten en directie van haar vele kostscholen slaagden er niet in om dat gemis op te vangen – er was niemand die oog en een luisterend oor voor haar had. Leerkrachten konden haar niet uitdagen om te studeren, om goed te presteren. Ze hadden blijkbaar ook helemaal geen idee waarmee zij en de andere meisjes bezig waren en welke processen er zich tussen hen speelden. Vandaar dat de ik ‘als een ongeleid projectiel’ (sic) modellen koos die haar in een vicieuze cirkel van koude desinteresse voor wereld en mensen stortten.
Meer lezen over deze roman?
Op de site van de bib vind je de recensies van Dirk Leyman (De Morgen), Vicky Vanhoutte (De Standaard), Emilia Menkveld (De Volkskrant), Marnix Verplancke (Knack), Jann Ruyters (Trouw) …