© Nederlandse vertaling door Evert Straat, 1961.
spelling van de namen van de personages: Oedipus, Iocaste, Laius, Creon, Tiresias
1
Proloog
Oedipus
Gij nieuw geslacht van de aloude Kadmos,
waarom zit gij daar op die treden neer
getooid met takken van de smekeling?
De stad is niet alleen vol offergeur,
maar ook vol bidgezang en jammerklacht!
Ik wilde daarvan niet, mijn kinderen,
door boden horen, maar ben zelf gekomen,
ik, Oedipus, bij iedereen vermaard.
Gij oude, zeg mij – want het staat aan u
voor dezen hier te spreken – is het angst
of wel vertrouwen wat uw geest vervult?
Ik wil u immers graag in alles helpen:
hardvochtig zou ik zijn als ik geen deernis
voelde met u die daar zo smekend zit.
Oedipus komt welwillend zelf het volk tegemoet. Hij wil hen absoluut overtuigen dat hij meeleeft met zijn lijdende volk.
→ Er is een groot verschil tussen het volk en een machthebber. In tijden van crisis probeert deze machthebber dat ongedaan te maken. Hij is één van hen. Is dat een goede strategie?
2
Priester
O Oedipus, gij heerser van mijn land,
gij ziet in welk’ verscheidenheid van jaren
wij hier op uw altaar gezeten zijn:
een deel nog zonder kracht tot verre vlucht,
een ander zwaar met ouderdom belast;
priesters – ik ben het zelf van Zeus – maar ook
een schaar van uitgekozen jongelingen.
De massa van het volk zit rouwbekranst
op markten, ook bij Pallas’ dubbeltempel
en aan het as-orakel van Ismenos.
Want onze stad, zoals gijzelf aanschouwt,
zwalpt heftig op en neer en mist de kracht
uit diepe bloedgolf ‘t hoofd nog op te steken.
Zij schrompelt af in aarde’s zaadkelken,
verschrompelt in het grazend vee en in
de vruchteloze baring van haar vrouwen.
De koortsgod schiet zijn bliksem op de stad,
de barre pest maakt leeg het huis van Kadmos
en zwarte Hades wordt verrijkt en zwelgt
in ons gesteun en onze jammerklachten.
Wij stellen u niet met een god gelijk –
niet dáárom zit ik met die knapen hier
als smeekling aan uw haard – maar wél zien wij
in u de grootste mens wanneer het gaat
om levensrampen en verzoening met
de hoog’re machten. Immers, bij uw komst
naar Thebe hebt gij ons geheel bevrijd
van harde schatplicht aan het Zingend Monster –
en dat zonder verslag van onze kant
en zonder grondig te zijn ingelicht.
Úw roem is, dat een god u heeft geholpen
om ons bestaan weer overeind te zetten.
Nú smeken wij u allen, Oedipus –
in wie een ieder ziet zijn grootste koning –
wij allen hier: vind uitredding voor ons!
Misschien blies u een god iets in, misschien
wéét gij iets dat een mens u heeft verteld.
Raad die gegeven wordt door rijp’ ervaring
ziet men in uitwerking het best gedijen.
Toe, weergaloze, richt de stad weer op!
Toe, hoed uw faam! Dit land verheerlijkt u
als redder om uw vroeger dienstbetoon.
Laat uw bewind niet bij ons voortleven
als een herstel, gevolgd door ondergang,
maar richt de stad weer op, onwankelbaar.
Gij schonkt ons eens onder een gunstig teken
ons heil – blijf dan ook thans uzelf gelijk.
Wilt gij dit land als vorst blijven besturen,
dan is het beter vol dan leeg van mensen.
Niets is een stad met muren, niets een schip,
als het aan mannen schort die ze bevolken.
De priester benadrukt hoe massaal het volk aanwezig is. Hij beschrijft de rampzalige gevolgen van de pest voor de stad.
Het volk rekent erop dat Oedipus het tij kan keren, net zoals hij dat tevoren deed toen ze bedreigd werden door de Sphinx, ‘Het Zingend Monster’.
→ Het is duidelijk dat van koningen wordt verwacht dat ze rampen weten op te lossen.
3
Oedipus
O kroost dat ik beklaag, gij komt tot mij
met beden die ik ken – maar al te zeer!
Ik weet heel goed, hoe zwaar gij allen lijdt.
Maar toch, hoe groot uw leed ook – onder u
is niemand die zo lijdt als ik dat doe.
Uw smart treft ieder van u alleen zelf,
en niemand anders – maar míjn ziel beweent
gelijkertijd mijn stad, mijzelf en u.
Gij hebt mij dan ook niet uit slaap gewekt.
Weet dat ik vele tranen heb geschreid
en in mijn kommer al veel kanten uitzwierf.
Het enig’ middel dat ik speurend vond,
dat heb ik toegepast. Menoikeus’ zoon,
mijn zwager Creon, heb ik uitgezonden
naar Phoibos’ huis, het Pythische orakel,
om daar te vragen, hoe door daad of woord
ik onze stad van ondergang kan redden.
Reeds maak ik mij bezorgd, als ik de dag
bereken naar de tijd sindsdien verstreken,
wat er met hem gebeurd is – langer dan
men reed’lijk kan verwachten blijft hij weg,
veel langer dan normaal de tocht vereist.
Maar als hij komt, dan zou ik een slecht mens zijn,
deed ik niet alles wat de god verkondigt.
Oedipus wil het volk nogmaals overtuigen dat hij met hen meeleeft.
→ Een moeilijke opdracht als je rijk en machtig bent en afgezonderd leeft.
Oedipus zegt dat hij meer lijdt dan elke aparte bewoner van zijn land, hij rouwt voor het ganse land. En hij toont krachtdadig leiderschap: hij heeft zijn zwager Creon naar het Pythische orakel gestuurd om raad te vragen aan een priester/ziener van de god Phoibos Apollo.
4
Priester
Gij spreekt terechtertijd – zíj geven mij
zojuist het teken, dat Creon daar kómt.
Oedipus
O heer Apolloon, moog’ hij komen met
een stralend heil, zo stralend als zijn oog!
Priester
Blijkbaar brengt hij goed nieuws – zijn hoofd was anders
niet zo bekranst met vruchtenzware lauwer.
Oedipus
Dat weten wij direct – hij hoort ons al.
Daar is Creon al terug. Zowel Oedipus en de priester (het volk) zijn vol verwachting.
→ Zijn ze te hoopvol? Te enthousiast?
5
[Creon op]
Oedipus
O prins, mijn zwager, gij Menoikeus’ zoon,
welk’ uitspraak van de godheid brengt gij mee?
Creon
Een gunstige – want als groot ongeluk
goed afloopt, meen ik, loopt álles goed af.
Oedipus
Maar hoe luidt het orakel? Wat gij zegt
geeft mij zomin vertrouwen als bezorgdheid.
Creon
Wilt gij het horen in hún bijzijn – goed,
dan spreek ik, maar ik wil ook wel naar binnen.
Oedipus
Spreek hier voor iedereen! Ik draag meer leed
om hen hier dan ik om mijzelf kan doen.
Creon
Ik zeg dan wat ik hoorde van de god.
Heer Phoibos geeft ons duidelijk bevel
de hier gekweekte zoedel uit te bannen
en niet te koest’ren tot er niets meer baat.
Oedipus
Maar door welk’ reiniging? Wat ís die gruwel?
Creon
Verbanning van een mens, of bloedvergelding,
want het is blóed wat onze stad zo teistert.
Oedipus
En wie wordt door de god daartoe veroordeeld?
Creon
Eens, vorst, was Laius heerser van dit land,
vóórdat gij onze stad in rechte koers bracht.
Oedipus
Ik heb van hem gehoord, maar zag hem nooit.
Creon
Hij is gedood. Nu eist de god met klem
de moordenaars te straffen – wie ‘t ook zijn.
Oedipus
Maar wá’ar ter wereld zijn ze? Waar vindt men
het spoor van zo’n oud, onbewijsbaar misdrijf?
Creon
Hiér, in dit land, zei hij – als men maar zoekt
dan vindt men het – zo niet, dan glipt het weg.
Creon wil Oedipus privé spreken, maar die wil dat niet – hij heeft immers niets te verbergen.
→ Creon is bang dat wat hij te zeggen heeft, beter niet gehoord wordt door het volk en de priesters. Oedipus maakt hier een cruciale fout door Creon niet onder vier ogen te spreken – maar geheel in de lijn van zijn optreden tot nu.
Het orakel maakt duidelijk dat de pest veroorzaakt wordt door de onopgeloste moord op de vorige koning. De dader(s) moeten worden verbannen.
→ Orakels zijn boodschappen van de goden. In dit geval Apollo. Er is misschien wel meer tussen hemel en aarde dan wij vermoeden (1) maar laten we toch even veronderstellen dat die goden niet bestaan. Dan is dit orakel minstens een bijzonder slimme zet van de slimme zet van deze zieneres. Waarom?
Het volk/Oedipus kan wat gezegd wordt makkelijk aanvaarden. Koningen zijn er om rampen op te lossen voor hun volk, een onopgehelderde moord op een koning kan waarschijnlijk ook wel een groot onheil veroorzaken. Meer nog, het is “een oud, onbewijsbaar misdrijf”. Het zal dus een hele tijd duren vooraleer die dader of daders ook effectief gevonden worden. Vinden ze de dader(s) niet, en de pest blijft voortduren, dan ligt de schuld bij het volk dat de moord op Laius niet kan wreken, het orakel heeft dus gelijk. Vinden ze die wel en de pandemie blijft aanhouden, dan zal een nieuw (nog straffer?) orakel moeten worden bedacht. Is de pandemie over vooraleer de moord is opgehelderd, ook geen probleem, toch? Dan kan die ziener de inspanning loven die het volk heeft ondernomen om de goden gunstig te stemmen.
(1) ‘There are more things in heaven and earth, Horatio, than are dreamt of in your philosophy.’ Shakespeare, Hamlet.
6
Oedipus
Heeft Laius thuis, of op het land, of elders
in vreemd gebied dit bloedig eind gevonden?
Creon
Hij ging, zei hij, de godheid raadplegen,
maar kwam na zijn vertrek niet meer naar huis.
Oedipus
Heeft niemand dan als reisgenoot gezien
wat er gebeurd is, en dat nooit verteld?
Creon
Maar die zijn allen dood – op één na, die
vluchtend uit angst voor wat hij had gezien,
slechts één ding dat hij wist vertellen kon.
Oedipus
Wat wás dat? Ook een kleinigheid zegt veel,
als kort begin, dat leiden kan tot hoop!
Creon
Hij zei, dat men op rovers was gestuit
die hem vermoordden – niet maar één alleen,
doch met hun allen in hun overmacht.
Oedipus
Hoe kon een rover zoiets wagen als
hij niet met geld van hier was omgekocht?
Creon
Zo dachten velen. Maar na Laius’ dood
stond er in onze nood geen wreker op.
Oedipus
Welk ongeluk heeft, toen de koning zó
was omgebracht, een onderzoek verhinderd?
Creon
De Sphinx, die raadsels zong, bracht ons er toe
wat in het duister lag te laten varen
om slechts te denken aan wat vóór ons stond.
Oedipus
Welnu – ík zal het zijn die van ‘t begin
het aan het licht brengt! Phoibos heeft terecht
zich net als gij, bekommerd om de dode.
Gij vindt dan ook in mij een bondgenoot,
die streeft naar wraak, voor ‘t land en voor de god.
Niet voor een verre vriend, maar voor mijzelf
zal ik die zware zoedel uitwissen.
Want wié het was die Laius heeft gedood,
wil wel net zo aan mij zijn handen slaan.
Ik help mijzelf, als ik de dode help!
Komt, kind’ren, staat snel van die treden op
en neemt die smeeklingtakken met u mee.
Laat iemand Kadmos’ volk hier samenbrengen,
want ik wil álles doen. Met gode’s hulp
zullen wij slagen – of wij gaan te gronde!
Priester
Staat allen op. Waarvoor wij hierheen kwamen
heeft deze man vrijwillig toegezegd.
Moog’ Phoibos, die de godspraak heeft gezonden,
als redder komen, en de pest verjagen.
[Oedipus, Creon, priester en volk trekken zich terug. Het koor komt op: vijftien voorname Thebanen]
Belangrijk is dat er een getuige was. Hij zei dat de koning niet door één iemand werd vermoord, maar door een groep. Normaal gezien had die moord onmiddellijk moeten worden gewroken, maar toen teisterde een nieuwe ramp de stad – het Zingend Monster.
Een ander belangrijk motief om de moord op te helderen is ook dat Oedipus nu vreest ook zelf het slachtoffer te kunnen worden.
→ Oedipus ontlokt deze antwoorden via allerlei vragen aan Creon – Oedipus denkt vrij logisch, eigenlijk gewoon zoals … een politie-inspecteur vandaag!
7
Eerste koorlied
Strofe I
Klinkend orakel van Zeus, welke boodschap meldt gij uit het gouden
Delphi aan ‘t vermaarde Thebe?
Vréés brengt mijn zorgelijk hart in ondraag’lijke spanning aan ‘t schudden.
O help ons, god van Delos, help!
Heilige huiver bevangt mij – welk lot
deelt ge mij nu, of in kringloop der tijden
toe, gij onsterf’lijke stem, gij kind van de glorende hoop!
Antistrofe I
Eerst roep ik smekend u aan, Athena, onsterf’lijke dochter
van Zeus – en daarna Artemis
schut van ons land, op uw troon aan de kring van ons marktplein gezeteld.
Dan Phoibos die van verre treft.
Drievoudig weermiddel tegen de dood,
komt mij te hulp en verschijnt in uw pracht:
toesnellend hebt gij al eerder van vurig verderf ons gered!
Strofe II
Ontelbaar zijn mijn smarten – o!
mijn hele volk is aangetast;
geen geestkracht vindt een wapen
waarmee men zich weren kan. Vruchten op velden,
zo weelderig, groeien niet meer en geen vrouwen
doorstaan nog de pijn van het baren.
Als vleugelvlugge vogels ziet
ge d’een na d’ander, sneller nog
dan het laaiende vuur op een stormende vlucht
naar de kust van de god in het westen!
Antistrofe II
Ontelbaar is ‘t verlies der stad.
Haar zonen liggen onbeweend
in doodsbesmetting op de grond.
Hun gaden en grijzende moeders, zij klagen
op altarentreden, nu hier, dan weer daar,
en smeken om ‘t eind der ellende.
Het bidgezang rijst vurig op,
door doffe klachten begeleid.
O stralende dochter van Zeus, hoor ons aan
en zend ons de glans van uw bijstand!
Strofe III
En Ares! – jaag die gruw’lijke, die zonder bronzen schilden,
maar luid omschreeuwd mij brandt en schendt,
weg uit ons vaderland, de rug
ter vlucht ons toegekeerd!
Verjaag hem naar het weidse bed
van Amphitrite of de storm-
vloed van het barre Thrakië.
Want wat de nacht ons nog bespaart,
dat komt de dag volbrengen.
O gij, die ‘t machtig wapen van
de vuurgeladen schicht hanteert,
o vader Zeus, verderf hem met uw bliksem!
Antistrofe III
Gij heer van Lykië, graag zag ik uw pijlen onweerstaanbaar
uitstralen van uw gouden boog
als hulp en bijstand in de nood.
En ook de vuren toorts
waar Artemis in Lykië
mee op en over bergen jaagt.
En die de gouden mijter draagt,
de naamgod van mijn vaderland,
Bakchos met uw Maenaden, kom!
gij bruisende met het wijngezicht!
Snel ons met felle fakkelbrand
te hulp tegen de god die géén god eert!
Alle goden worden door het koor gesommeerd om Thebe te helpen.
→ Je weet maar nooit dat er een andere god dan Apollo (die het orakel gaf) het volk zou kunnen helpen – zo iets.
8
Eerste akte
Oedipus
Gij smeekt – maar wat gij smeekt – als gij wilt luis’tren
naar wat ik zeg, en zó de pest bestrijden –
dan krijgt gij in uw nood hulp en verlichting!
Ik spreek hier openlijk als iemand die
van het verhaal niets weet, en van de daad niets.
Vér kom ik niet, als ik zo zonder spoor
en gans alleen op onderzoek uitga.
Pas laat werd ik hier burger onder burgers.
Daarom, Kadmeërs, maak ik dít bekend,
aan allen: wie van u iets afweet van
de man door wie Laius, Labdakos’ zoon,
vermoord is, geef ik last mij in te lichten,
en dan geheel. Mocht hij daar bang voor zijn,
omdat hij eigen schuld onthullen zou:
er zal hem niets onaangenaams gebeuren,
maar ongemoeid kan hij het land verlaten.
Weet iemand, dat de dader geen Thebaan is,
maar uit een ander land – hij zwijge niet!
Van mij krijgt hij zijn loon – en dank erbij!
Maar als gij zwijgt, als iemand om een vriend
of om zichzelf wat ik beveel negeert,
wat ik dán doen zal, zult gij van mij horen.
Ik proclameer voor iedereen ‘t verbod,
die man, wie hij ook is, in heel dit land
waarvan de heerschappij, de troon míj toekomt,
in huis t’ontvangen, of maar aan te spreken!
Bij géén gebed, géén offer voor de goden,
géén handwassing zal hij betrokken zijn.
Uit ieders huis zal hij verstoten worden,
als grove smet op ons, zoals de god
in Delphi mij zojuist verkondigd heeft.
Dát is de vorm, waarin ik bondgenoot
van de vermoorde en de god zal zijn.
‘k Vervloek de dader – of hij nu alleen
dan wel met and’ren heim’lijk heeft gemoord –
tot een onleefbaar leven, even slecht
als ‘t kwade dat hij in zijn slechtheid deed!
En op mijzelf leg ik diezelfde vloek,
zoëven uitgesproken tegen and’ren.
komt hij ooit met mijn weten aan mijn haard!
U leg ik op, dit alles waar te maken
om mijnentwil, de godheid, en dit land,
dat godverlaten in zijn vruchten wegrot.
Had niet de hemel ons dit opgelegd,
gij mocht het toch niet ongereinigd laten –
de dode was een edel mens, en koning! –
maar moest het uitvorsen. Nu ík de macht
bezit waarmee híj vroeger was bekleed,
nu ik bezit zijn bed en ook zijn vrouw,
ons beider zaaiveld, en er ook gemeenschap
zou zijn gegroeid van gemeenschapp’lijk kroost,
was niet de teelt van kind’ren hem misgund
en ‘t noodlot hem niet op het hoofd gesprongen –
om al die redenen zal ik voor hem
als voor mijn vader zelf de strijd opnemen.
Ik zal gaan tot het uiterste, om hem,
die eigenhandig deze moord bedreef,
te vinden en te grijpen. Laius was
de zoon van Labdakos, nakomeling
in rechte lijn van een oeroude stam,
van Polydoros, Kadmos en Agenoor!
Wie tegenwerkt – ik roep de goden aan
voor hem geen akkervrucht te laten kiemen,
geen kind ook in zijn vrouw, maar door de pest
van nu, of erger nog, hem te verderven!
Gij anderen, die instemt met mijn woord,
moge gerechtigheid uw bijstand zijn
en alle goden steeds uw toeverlaat.
Oedipus decreteert dat getuigen van de moord vrijuit kunnen spreken zonder vrees voor represailles. Maar wie iets weet en niet spreekt wordt met de dood bedreigd!
→ Dramatische ironie – hij legt zo langzaam aan een strop om zijn eigen nek. Hij doet dat op een zeer logische manier. Wat hij niet beseft en wij in de 21ste eeuw (hopelijk) wel is dat een pestepidemie absoluut niet kan worden veroorzaakt door een moord – ook niet de moord op de koning.
(Toch lijkt de manier waarop ‘het volk’ vandaag bijvoorbeeld reageert op hoe de overheid de onbeheersbare corona-pandemie probeert aan te pakken veel overeenkomsten te vertonen met hoe het volk EN Oedipus toen dacht … Het lijkt er soms op dat ‘het volk’ denkt dat de overheid, de virologen … net de corona-pandemie of de chaos hebben veroorzaakt of verergeren … Zij worden net als Oedipus de kop van jut, de zondebok. Maar in tegenstelling tot Oedipus willen zij die rol van zondebok niet op zich nemen – maar of dat helpt om een eventuele ‘heksenjacht’ te verhinderen?)
9
Koorleider
Zoals uw vloek mij bindt, zo zal ik spreken.
Heer, ik heb niet gedood, en kan ook niet
de dader aanwijzen. Wat dat betreft,
het stond aan Phoibos, die het onderzoek
verlangt, te zeggen wie de moord bedreef.
Oedipus
Gij hebt gelijk – maar niemand heeft de macht
goden te dwingen tot wat zij niet willen.
Koorleider
Er is een tweede, dat mij juist voorkomt.
Oedipus
Al was ‘t een derde, laat niet na te spreken!
Koorleider
Ik weet, dat onze heer Tiresias
in zienerskracht Apolloon evenaart.
Van hem zou, wie dit naspeurt, duidelijk
te weten komen hoe het is gebeurd.
Oedipus
Ook dat heb ik niet ongedaan gelaten.
Op raad van Creon zond ik hem twee boden.
Waar of hij blijft verwondert mij allang.
Koorleider
De rest is oud gepraat en loos gerucht.
Oedipus
Wat voor gerucht? Elk woord wordt onderzocht!
Koorleider
Hij werd vermoord, zei men, door reizigers.
Oedipus
Dat hoord’ ik ook – maar wie weet een getuige?
Koorleider
Wel – als hij vatbaar is voor vrees, en hoort
waartoe gij hem vervloekt, dan blijft hij niet…
Oedipus
Wie voor geen moord terugschrikt vreest geen woorden.
Koorleider
Maar daar komt hij, die hem ontdekken zal.
Men leidt hierheen de godbezielde ziener
in wie de waarheid leeft zoals in niemand.
Omdat het orakel niet zegt wie ze moeten zoeken, wordt een tweede wijze geraadpleegd. Tiresias, een blinde ziener.
→ Belangrijk om te onthouden, is die handicap.
10
[Tiresias op]
Oedipus
Tiresias, die alles wikt en weegt,
die kent wat zegbaar, wat onzegbaar is,
die weet wat is op aard’ en in de hemel –
en dus, al zijt ge blind, óók hebt gezien
door welk verderf de stad geteisterd wordt!
In u alleen, o heer, zoeken wij steun
en redding uit de nood. Phoibos heeft ons –
als gij ‘t al niet van boden hebt vernomen –
op onz’ orakelvraag geantwoord, dat
verlossing van de pest slechts komen kan
als wij de moordenaars van Laius vinden
en doden, althans uit ons land verdrijven.
Misgun ons daarom niet uw vogelschouw,
noch ander middel van uw zienerskunst.
Red onze stad, uzelf, en red ook mij,
red ons uit deze bloedschuld om de dode!
Gij hebt ons lot in handen – ‘t schoonste is,
met wat men heeft en kan, and’ren te helpen.
Oedipus prijst Tiresias de hemel in en geeft hem op die manier een verpletterende verantwoordelijkheid. Tiresias moet de oplossing bieden.
11
Tiresias
Kennis en wijsheid zijn verschrikkelijk
als zij de wijze van geen enkel nut zijn.
Ik wist dat heel goed, maar was het vergeten –
anders zou ik hier niet gekomen zijn.
Oedipus
Waar doelt gij op? Waarom zo moedeloos?
Tiresias
Laat mij naar huis. Gij draagt uw last het best
en ik de mijne, geeft ge mij gehoor.
Oedipus
Dat is geen antwoord! Hoe onheus is het
de stad die u grootbracht iets te onthouden!
Tiresias
Uw woorden komen, zoals ik het zie,
niet op hun tijd. Vóór zulks ook mij gebeurt –
Oedipus
In godesnaam, laat ons niet in de steek,
als gij iets weet! – wij allen smeken u!
Tiresias
Gij allen zijt verblind! Maar nooit maak ik
mijn ong’luk openbaar – of beter: ‘t uwe.
Oedipus
Wát? Gij wilt wat gij weet niet uitspreken,
maar ons verraden en de stad verdelgen?
Tiresias
Ik wil mijzelf noch u pijn doen. Waarom
vergeefs gevraagd? Van mij hoort gij het niet!
Oedipus
Ellendige! – want ook een rots zoudt gij
tot woede brengen – zult gij dan nooit spreken,
maar onberoerd halsstarrig zijn en blijven?
Tiresias
Gij smaadt mijn aard, maar kent uw eigen niet
waarmee gij leeft! Voor mij hebt gij verwijten?
Oedipus
Wie zou niet driftig worden om de taal
waarmee gij onze stad haar recht onthoudt?
Tiresias
Úit komt het toch, al hul ik het in zwijgen.
Oedipus
Maar wat tóch uitkomt hoort gij mij te zeggen!
Tiresias
Ik zeg niéts meer! Daarover kunt gij u
zo woedend maken als uw drift maar wenst.
Oedipus
Niets zal ik in mijn gramschap meer verzwijgen
van wat ik heb begrepen! Weet, dat gij
in mijn oog aan de daad zijt medeplichtig,
ja, mededader, op het moordwerk na!
Waart gij niet blind, dan noemd’ ik ú alleen
als eigenhandig dader van het misdrijf.
Tiresias
Ja heus? – Ik zeg u aan, blijf bij ‘t gebod
dat gij hebt afgekondigd, spreek niet meer
met mij of deze mensen na vandaag:
gíj zijt het die dit land met smet bezoedelt!
Oedipus
Zó schaamteloos stoot gij er zóiets uit?
Hoe denkt gij aan bestraffing te ontkomen?
Tiresias
Míj straft gij niet! In mij leeft kracht van waarheid!
Oedipus
Wie zei u die? Toch zeker niet uw kunst!
Tiresias
Gijzelf, die mij tot spreken dwong – ik wou niet.
Oedipus
Tot wat? Herhaal het, dat ik het goed weet.
Tiresias
Spant gij een strik, of hebt gij ‘t niet verstaan?
Oedipus
Niet zo, dat ik ‘t begreep – spreek dus opnieuw.
Tiresias
Ik zeg, gij zijt de moord’naar die gij zoekt!
Oedipus
Twéémaal mij zo te krenken zal u rouwen!
Tiresias
Moet ik méér zeggen en uw toorn aanblazen?
Oedipus
Zoveel ge wilt – uw praat zal zinloos zijn.
Tiresias
Ik zeg: gij leeft in schande met uw naasten
en weet dat niet en kent uw gruwel niet.
Oedipus
Denkt gij zo door te gaan tot uw plezier?
Tiresias
Jazeker, als er kracht in waarheid steekt!
Oedipus
Jawel, maar niet voor u – gij kent haar niet
want gij zijt blind, van geest, van oor, van oog!
Tiresias
Rampzalige, die met gebreken spot
waarom een ieder u weldra zal honen!
Oedipus
Gij leeft in duisternis, en kunt noch mij,
noch and’ren die het licht zien schade doen.
Tiresias
‘t Is niet uw doem, door míj te grond te gaan!
Apolloon is genoeg, het staat aan hém.
(Het twistgesprek tussen Tiresias en Oedipus verder lezen: Nederlandse vertaling door Evert Straat, pp. 460 – 463)
Tiresias weigert de rol te spelen die hem door Oedipus wordt opgedrongen: bekend maken wie de moordenaars zijn van Laius en zo het land redden van de pest. Er ontstaat een bijzonder hevige twist. Hij wil absoluut niet … Hij moet echter van Oedipus. Ten einde raad beschuldigt Oedipus Tiresias zelfs van de moord of van medeplichtigheid.
Net daardoor doet Tiresias precies hetzelfde! Meer nog, hij beroept zich op de (heilige) waarheid. Hij haalt werkelijk alles uit de kast! Dat moet ook want hij moet de machtigste van het land beschuldigen. Slaagt hij er niet in, dan wordt dit zijn (figuurlijke of letterlijke) dood!
Maar heeft Tiresias ook gelijk? Is Oedipus de moordenaar? Hoe komt het dat hij dat zo zeker is? Als hij waarlijk de goddelijke zienersgave heeft, kunnen en mogen wij daar niet aan twijfelen. Dat getuigt van overmoed, het beter willen weten. De Grieken noemden het hybris. Net dát doet Oedipus!
Maar wat als wij eeuwen later, even overmoedig én erg oneerbiedig wat Tiresias verkondigt proberen rationeel te verklaren? Kunnen wij ook bewijzen dat een intelligente, oude, blinde man dit gewoon kan weten zonder goddelijke magie? Maar daarvoor moeten we de hele voorgeschiedenis kennen, natuurlijk.
Lees verder
- Mijn analyse van het volledige toneelstuk: Sophocles, ‘Oedipus Rex’ – Gisteren held vandaag zondebok