Essays over identiteit, nabootsing en geweld
Roman
Lara Taveirne, ‘Wolf’ – Wolfs laatste reis
– Op zoek naar J.M.A. (Maarten) Biesheuvel –
In één week tijd reist de 18-jarige Wolf Taveirne vanuit zijn studentenkamer in Gent naar het op één na noordelijkste treinstation in Zweden. De trip start op een oude, gestolen damesfiets. Hij rijdt er bijna 50 km mee, stapt de volgende dag op een boemeltrein naar Amsterdam en neemt een paar dagen later het vliegtuig naar Stockholm. Met zijn laatste geld kan hij daar een treinticket betalen, maar net niet naar het eindstation in Lapland, het noordelijkste punt van Zweden, zijn aanvankelijk einddoel. Wanneer hij zeventien uur later een station vroeger uitstapt, is het er onnoemelijk koud, maar toch trekt hij op in Stockholm gestolen wandelschoenen direct de onmetelijke bossen in. Enkele kilometers verderop zal hij zich op de grond neerleggen en de dood afwachten. 5 maanden later pas zal zijn lichaam bij toeval ontdekt worden.
Omdat Wolf de dag voor hij vertrok een Moleskine-notitieboekje kocht en daarin zijn allerlaatste week beschreef, dit dagboek zorgvuldig in plastic wikkelde en onder zijn kleren op zijn lichaam bond zodat het zou gevonden worden en nog leesbaar zijn ondanks sneeuw en regen en … weten we dat Wolfs dood geen wild studentenavontuur is dat verkeerd afliep, maar een weloverwogen reis naar een zelfgekozen dood.
Twaalf jaar later schrijft zijn tien jaar oudere zus, auteur Lara Taveirne, over het leven en de dood van haar broer en over het immense, onpeilbare verdriet van haar familie een prangend, oprecht, integer, onthutsend boek: Wolf.
In 2011 – 2012 gaf ik 6 uur per week les aan Wolf in het laatste jaar van de humaniora: Nederlands en Engels. Ik moet hem het laatst gezien hebben tijdens zijn twee mondelinge examens over die vakken halverwege juni. Examens die hij als de beste leerling van zijn klas aflegde, na een – zacht uitgedrukt – turbulent jaar. Nauwelijks een jaar later, in mei 2013, werd zijn lichaam gevonden in Zweden. Al vlug bleek dat het geen verdacht overlijden of ongeluk was, maar een natuurlijke dood. “Volgens de speurders bestaat de kans dat de jongeman zich heeft laten verrassen door de kou in het Zweedse bos,” stond er in een Vlaamse krant. Hij bleek al maanden spoorloos verdwenen. Waarom was hij naar daar getrokken? Toentertijd was ik al twee maanden van school weg en miste zijn begrafenis. Eind juni liep ik zijn ouders toevallig tegen het lijf. Zijn vader zat op dezelfde middelbare school als ik (en later ook Wolf), in de klas van mijn twee jaar jongere broer. Ik herinner me nog hoe opgelucht ik achteraf was toen ik aan mijn vrouw vertelde dat ik ze zelf had durven aanspreken en dat het helemaal geen moeilijk, maar een diep en warm gesprek was geweest.
Natuurlijk bestelde ik direct het boek toen ik getipt werd door de boekhandelaar bij wie ik een poëzieleesgroep begeleid en bij wie Lara het boek in avant-première had voorgesteld. Hoe komt het toch dat ik de aankondiging van dat klein evenement in de boekhandel had kunnen missen? Toen ik mijn exemplaar een dag of twee later in de winkel opensloeg, bleek dat de lieve man gevraagd had aan Lara om het op naam te signeren. Nu staat er op de voorpagina in sierlijk handschrift – zonder dat ik de auteur zag, zonder dat ik haar zei wie ik ben en hoe ik Wolf en haar vader en moeder ken:
Uit het dagboek van Wolf wordt in het boek met schroom en slechts spaarzaam geciteerd. Maar wat er staat, schudde mij om meer dan een reden door elkaar. Eerst en vooral omdat deze bijzonder eigengereide, getalenteerde jongeman zo bewust had gekozen om uit het leven te stappen. Niet in een opwelling of in een plotse vlaag van waanzin als gevolg van een maandenlange depressie. Neen, hij ondernam in volle bewustzijn een reis van zeven dagen naar de dood. Een reis die hij ook nog eens op papier neerpent. En hoe!
Wolf gaf het dagboek de titel Mijn laatste reis, schrijft zijn zus.
Daaronder teken je een kompas, zo kinderlijk dat het ons er maanden later aan herinnert dat je nog maar een jongetje was. De naald van het kompas wijst naar het noorden. Omdat ik altijd huil als ik naar die kaft kijk, geloof ik dat de naald trilt.
De titel is met Tipp-Ex geschreven. Iets waar ik me nog altijd over kan verbazen. Het moment dat ik de titel voor een nieuw boek heb bedacht, schrijf ik die overal neer, op elke rondslingerende snipper. om het ding bestaansrecht te geven. Jij schreef je titel met Tipp-Ex. Verdwijnstift.
(…)
Het was je wens om volledig en voorgoed te verdwijnen. Ook later in je dagboek laat je daar geen twijfel over bestaan.
De dood is zo aandoenlijk gewoon. Hetzelfde niets voor nul uur per dag. Daar wil ik heen. Daarom stap ik zo stevig door. Altijd rechtdoor. In het hoge noorden zal ik stoppen. Voor altijd. Met het noorderlicht dat boven mijn lijk danst.
Je wilde verdwijnen. en toch verlangde je er ook naar om door middel van dat dagboek te blijven bestaan. Je schreef met Tipp-Ex, maar wel op een zwarte achtergrond, waardoor een verdwijnstift het omgekeerde doet van verdwijnen.
(pp. 62-64)
Dit is dan wat men noemt: het begin van het einde.
Vandaag ga ik weg. Vandaag zal ik verdwenen zijn.
(p. 70)
Drie bladzijden verder in het boek schrik ik nog meer. Plots duikt daar op de boemeltrein naar Amsterdam terloops tussen haakjes een verhaal op dat wij in de lessen Nederlands gelezen en besproken hebben. (Ik keek het na, Wolf had ook een vraag erover gekregen op het mondeling examen.) Het verhaal bleek in de volgende bladzijden een niet onbelangrijke plaats in te nemen …
(Al sinds mijn vertrek zit ik met een knagende hersenbreker in mijn kop. Die gast die Brommer op zee schreef, hoe heette die? Arie, denk ik. Maar ik weet het niet zeker. Als ik de voornaam kan achterhalen, dan komt de rest zeker vanzelf. Ik zou het graag aan iemand willen vragen, zoals aan de vrouw die schuin tegenover me zit en eruitziet als iemand die barst van de variaweetjes, maar ik durf niemand aan te kijken, laat staan tegen iemand te praten. Merde! Hoe heet die kerel toch? Het lijkt absurd dat ik me daar in het aangezicht van de dood nog druk om maak, maar intussen geloof ik echt dat ik pas vredig kan sterven als ik het weer weet. Maak je kenbaar, meneer Brommer op Zee! Fluister uw naam.)
(p. 73)
Een eindje verder resoneert het verhaal ook mee in een andere passage.
Dit begint meer en meer op het dagboek van een gek te lijken. Helaas ben ik niet krankzinnig, ik ervaar alles. De groeiende afstand. Hoe elke stap het minder mogelijk maakt om terug te keren.
(p.74)
Wolf schrijft tegelijk lucide over wat het schrijven over die reis met hem doet en dat lijkt wel erg op wat er met de hoofdpersoon in Brommer op zee aan de hand is.
Grappig in feite. Ik schrijf alsof de hele wereld meeleest. Een gigantische theaterzaal en ik sta vooraan op het podium. Klein en alleen. Twee stralende spots op mijn kop en ik praat maar. Praten, praten, praten. En als ik na afloop op het applaus sta te wachten en de verblindende spots achteraan langzaam doven, dan pas zie ik dat de stoeltjes in de zaal allemaal leeg en dichtgeklapt zijn.
(p. 75)
Wanneer Lara op p. 80 verwijst naar een citaat dat ‘op p. 11’ van het dagboek staat, is het inderdaad duidelijk dat ze veel weglaat. Op p. 82 komt er opnieuw een langer dagboekfragment waarin Wolf de gebeurtenissen beschrijft die hij in Amsterdam meemaakt. Net zoals het begin van het dagboek start de pagina met een passage uit On the road van Jack Kerouac, een roman die hij tezamen met het notitieboekje kocht de dag voor hij zijn reis naar het noorden begon. En ook nu is er die verwijzing naar Brommer op zee. Tweemaal zelfs:
(Hoe heet die kerel nu toch… Arie… manisch-depressief, schreef Brommer op zee, won de P.C. Hooft-prijs. Wil ik hem zijn? Die vraag stel ik me ook. Wil ik hem zijn? Maar hoe heet hij nu toch?)
(pp. 82-83)
Nu ben ik er nog altijd niet achter hoe die man van Brommer op zee heet. En op dat moment ben ik te dronken om goed na te kunnen denken. Was het iets met een berg erin? Arie, dat week ik zeker. En ook weer niet. Was het Arie? Hoe meer ik erover nadenk, hoe verder mijn hersenen lijken af te drijven.
(p. 84)
Er komen nu nog meer citaten uit het dagboek. Een sleutelpassage uit Wolfs dagboek over identiteit en nabootsing citeert Lara tweemaal (en ook nu is Brommer op zee en zijn schrijver niet veraf):
Hoe meer ik schrijf, hoe meer de echte ik ophoudt te bestaan en hoe meer ik als een personage tevoorschijn kom op de blaadjes van dit schrift. Met elk woord groeit de papieren versie van mezelf. Terwijl de echte ik meer en meer in de schaduw verdwijnt.
(p. 94 & p. 118)
Tussen pp. 121 en 132 staan de laatste twee langere fragmenten uit Wolfs dagboek. De eerste passage, die begint met zijn vliegreis naar Stockholm, wordt opnieuw voorafgegaan door een citaat uit On the road – zijn dit citaten die ook in het dagboek staan of toevoegingen van de auteur, zijn zus? Toch is het ondertussen glashelder dat Wolf zijn dagboek zorgvuldig componeerde. Dat blijkt ook een pagina later, als hij opnieuw Brommer op zee als een rode draad door zijn relaas weeft …
Nacht vier in een hotel. Als ik me niet vergis tenminste. Getallen zijn hun waarde kwijtgeraakt. Vanmorgen was ik ineens niet meer zeker van mijn leeftijd. In tussen weet ik het wel weer, maar die kerel van Brommer op zee.…
(p.122)
Op p. 129 is Brommer op zee de titel van een nieuw hoofdstuk in het boek. Het blijken de laatste pagina’s te zijn van Wolfs dagboek en nu wordt het kortverhaal ook naverteld:
Mijn hand wordt moe, maar ik moet doorgaan. Dit is mijn laatste kans om in de warmte te schrijven. Al was het maar om de naam nog te kunnen opschrijven van de gek die Brommer op zee heeft geschreven. Hoe kan ik die naam nu kwijt zijn, terwijl dat verhaal me nog zo helder voor de geest staat? Hoe die jongen op het achterdek van een schip staat en uitkijkt over de nachtelijke zee. In de verte ziet hij een eigenaardig lichtje dichterbij komen. Een schip kan het niet zijn, daarvoor nadert het te snel. Pas als het vaartuig op enkele tientallen meters genaderd is, merkt de jongen tot zijn verbazing dat het een brommer is. De bestuurder klimt zelfverzekerd aan boord en eet zich vol met het eten dat de jongen hem aanbiedt. De man legt uit dat hij op zijn brommer rond de aarde wil rijden, zonder één keer aan land te komen. Maar omdat hij af en toe moet eten, rijdt hij in het holst van de nacht, als iedereen ligt te slapen, naar schepen toe.
Bij het afscheid nemen ziet de jongen zijn kans schoon en vraagt of hij mee mag, maar de man met de brommer wijst zijn voorstel af. Het wordt al een beetje licht als hij er weer vandoor gaat, met zijn brommer over de golven.
‘s Ochtends vertelt de jongen aan de bemanningsleden wat hij ‘s nachts heeft meegemaakt. Ze lachen zich kapot, maar daar trekt de jongen zich niets van aan. Hoopvol gaat hij die nacht opnieuw op het achterdek staan. Maar de man op de brommer laat zich niet meer zien. Onder hem ziet de jongen het bruisende schroefwater en boven hem hangt een troep meeuwen, die achter het schip aan vliegt. Ineens wenst hij maar één ding: om net als die beesten te kunnen vliegen. Zonder dat hij er zelf erg in heeft, begint hij wild met zijn armen te flapperen. De bootsman die net boven op het dek komt, ziet hem daar zo staan en hij glimlacht, want die arme jongen komt geen centimeter van de grond.
Weergaloos einde, meneer Vraagteken, weergaloos einde!
(pp. 131 – 132)
Omdat dit de laatste woorden blijken te zijn die Wolf neerschreef voor zijn zelfgekozen dood, komt die laatste alinea, die korte uitroepende zin, dubbel zo hard aan. Wie bewondert en feliciteert wie en waarom?
Ik was al langer van plan om een stuk te schrijven over Brommer op zee. Generaties scholieren van het laatste jaar humaniora kregen het van mij te lezen in de cursus Nederlands. Ik had het vanaf het begin van de jaren 80 een centrale plaats toebedeeld in de lessenreeks Verhalen lezen die ik bij elkaar had gepuzzeld. Ik schreef eerder een stuk over Lucifer van Joost van de Vondel (1587 – 1679), een andere Nederlandse klassieker, die een hoofdrol speelde in het cursusonderdeel Toneel (en die Wolf ook meekreeg). De verhalen, toneelstukken en non-fictionele teksten die ik tijdens mijn loopbaan koos, waren niet enkel virtuoze taalkunstwerken, maar ook telkens opnieuw opstapjes om het over het leven zelf te hebben: wie ben ik, wie zijn wij, mensen? Pas na het lezen van Wolf van Lara Taveirne schreef ik hier in mijn verzameling Essays over identiteit, nabootsing en geweld een verhaalanalyse van Brommer op zee, het surrealistisch cultverhaal uit de jaren 70 van de onbetwiste Nederlandse grootmeester van het korte verhaal J.M.A. Biesheuvel (1939 – 2020). En neen, in die bespreking verwijs ik niet één keer naar hoe Wolf Taveirne, een van de laatste leerlingen uit mijn schoolcarrière, dit verhaal een opmerkelijke, bijzonder bevreemdende plaats gaf in het onthutsende dagboek van zijn laatste reis. Maar wat is het doodjammer dat ik Wolf nooit meer kan vragen waarom hij niet zoals wij het verhaal uit Biesheuvels debuut In de bovenkooi (1972) gebruikte, maar een oudere versie die ik toen niet kende. En dat ik hem nooit meer kan zeggen wat hij nog allemaal vergeten was van Brommer op zee, dat we in de lessen samen hadden ontdekt.
Zeven maal om de aarde te gaan,
als het zou moeten op handen en voeten;
zeven maal, om die ene te groeten
die daar lachend te wachten zou staan.
Zeven maal om de aarde te gaan.
Zeven maal over de zeeën te gaan,
schraal in de kleren, wat zou het mij deren,
kon uit de dood ik die ene doen keren.
Zeven maal over de zeeën te gaan –
zeven maal om met zijn tweeën te staan.
Ida Gerhardt (1905 – 1997)
J.M.A. Biesheuvel, ‘Brommer op zee’
Surrealistisch verhaal over een jongeman die iets wil doen ‘wat nog nooit iemand heeft gekund‘
Lezen ➠